Afbeelding: Anneke Huisman & Johan Koppenol (1991). Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Uitgeverij Verloren



de Lotery

Wat ik ervan maak: rapport wg-Wiegersma

conceptstuk voor CRWO 'Loot om oud ijzer' en UvA ambtelijk.




Vooraf, juni 2021, bw





16-6-1978 http://www.benwilbrink.nl/publicaties/78Reaktie_rapport_werkgroep_Wiegersma.htm



===================================================================


Concept reactie op Rapport werkgroep Wiegersma.

Ben Wilbrink, 16 juni 1978. Notitie tbv. voorbereiding 'Loot om oud ijzer' , en ambtelijke werkgroep UvA)


Ben Wilbrink (16-6-1978). Koncept reaktie op Rapport werkgroep Wiegersma. [Concept reaktie op Rapport werkgroep selectie ivm de machtigingswet inschrijving studenten.] (voorbereiding standpunt UvA, ook gebruikt als input voor de CRWO-notitie 'Loot om oud ijzer', 1979) [kopie, archief Loot om oud ijzer, inclusief bijlage met modelberekeningen]


Bijzondere laatste paragraaf blz. 16-20 met modelberekeningen: Effekt van de toelatingstoets. blz. 16-20 [zie ook webpagina 'Loot om oud ijzer' html]

koncept reaktie op rapport van de werkgroep Wiegersma. COWO, oude turfmarkt 149 Amsterdam 16-6-1978.


Op verzoek van de minister heeft de werkgroep Wiegersma een toelatings-regeling voor wat zij 'numerus-clausus-studierichtingen noemt, ontworpen, waarbij 2/3e van de beschikbare plaatsen wordt toegewezen op grond van geleverde prestaties op het schriftelijk eindexamen v.w.o. dan wel op een toelatingstoets, en 1/3e wordt toegewezen door ongewogen loting.

Op dit voorstel, en de argumentatie waarmee de werkgroep haar voorstel meende te kunnen onderbouwen, heeft de Universiteit van Amsterdam scherpe kritiek, uitvoerig beschreven in de bijlage. Kernpunten in de opstelling die de Universiteit van Amsterdam tegenover dit voorstel gekozen heeft zijn:


Het is betreurenswaardig dat een afgesloten diskussie op deze wijze weer herhaald moet worden. Wederom wordt de aandacht van de numerus-fixus problematiek daardoor afgeleid naar het deelprobleem van de regeling van de toelating tot 'gesloten' studies. Bijzonder te betreuren is het bovendien dat het drietrapsvoorstel van de werkgroep t.o.v. de huidige gewogen loting geen wezenlijke voordelen heeft, maar wél een scherpe cesuur in toalatingskansen introduceert rond de 7,5, een extra toelatingstoets introduceert als weinig meer dan een herhaling van het eindexamen op twee 'kernvakken', en het de leerling in het v.w.o heel wat moeilijker maakt om zich op eventuele, 'afwijzing' en alternatieve studiekeuze materieel en psychisch voor te bereiden. Vervanging van de gewogen loting door deze drietraps-regeling is dan ook bijzonder ongewenst.


concept reaktie op Rapport werkgroep selectie ivm de Machtigingswet inschrijving studenten (voorzitter S. Wiegersma). COWO, 16 juni 1978.


"Loting als toelatingsmechanisme vinden wij minder aanvaardbaar. Er zal gestreefd worden naar inhoudelijke criteria voor de toelating tot instellingen voor hoger onderwijs." (regeringsverklaring 16 januari 1978).


De minister van Onderwijs en Wetenschappen Pais verzocht bij schrijven van 28 maart 1978 de werkgroep selectie etc. om hem argumenten te leveren voor een toelatingsregeling gebaseerd op de volgende uitgangspunten

  1. een bepaald percentage van de beschikbare plaatsen toewijzen aan degenen, die een hoog gemiddeld eindexamencijfer hebben behaald voor het schriftelijk gedeelte van het eindexamen v.w.o.;
  2. een bepaald percentage van de beschikbare plaatsen toewijzen op grond van de resultaten verkregen bij een landelijk vergelijkende studietoets;
  3. nader te bezien welke methode kan worden gehanteerd voor de verdeling van de resterende plaatsen.


Met dit verzoek werd een slapende werkgroep, op 6 november 1972 door de toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen van Veen werd ingesteld "om advies uit te brengen over de selectiecriteria die zouden kunnen worden toegepast voor die studierichtingen waarin krachtens de Machtigingswet Inschrijving Studenten een numerus fixus zou worden ingesteld", nieuw leven ingeblazen. Alsof er in tussentijd niets gebeurd is, geen uitgebreide publieke discussie is gevoerd, geen grondige afweging in het Parlement heeft plaats gevonden, geen onafhankelijke commissie Warries aan het werk is geweest, gaat deze oude werkgroep, in dezelfde persoonlijke samenstelling als destijds benoemd, zonder bedenkingen op het verzoek van Pais in. Kritische analyse van de geleverde argumentatie, een analyse die in het volgende gegeven zal worden, leert dat deze argumentatie inderdaad eenzijdig is, en zelfs in haar eenzijdigheid nog innerlijke tegenstrijdigheden bevat die het rapport tot een weergave van persoonlijke meningen terugbrengt.


Er is in het verleden, met name in 1974, een uitgebreide discussie over de toelatingsproblematiek bij n. f. studies geweest, in het Parlement afgerond met een uitvoerig debat (18 en 19 maart 1975). Herhalen van oude argumenten, omdat de werkgroep niet de moeite genomen heeft die in haar rapport mee te nemen, heeft weinig zin, en zal dan ook in deze reaktie zo spaarzaam mogelijk, en onder verwijzing naar artikelen etc. van destijds, gebeuren.


Kernpunten van de reaktie op het 'rapport Wiegersma' zijn


Dit is een frappante drogreden. Omdat iemands rechten in de praktijk toch al door een of andere maatregel van bestuur beperkt zijn, zou je ook andere maatregelen die dat recht inperken zonder meer mogen nemen? ook de werkgroep weet wel beter.



Juristen hebben hier een vakterm voor: détournement de pouvoir, ofwel schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk: het bestuur mag een bevoegdheid alleen gebruiken voor het doel waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Het is natuurlijk nooit de bedoeling van welk examen dan ook om de deelnemers eraan de indruk te geven dat zij hun 'geslaagd' zijn voor het examen (wat dat examen verder dan ook in mag houden) aan de eigen inspanning te danken hebben........ en verder niets. Natuurlijk kan de wetgever een nieuwe categorie van examens invoeren, examens die uitsluitend tot doel hebben deelnemers aan dat examen rechten toe te kennen die zij zich door eigen inspanning kunnen verwerven. Dit is toch wel een unieke gedachte van de werkgroep.


Overigens gaat dit lijnrecht in tegen iedere formulering van richtlijnen voor de beroepsuitoefening van de 'selectie'psycholoog. Zie met name de uitgebreide richtlijnen zoals die door Amerikaanse associaties zijn opgesteld, met daarin een uitgebreid hoofdstuk specifiek betrekking hebbend op toetsing in het onderwijs:

Standards for educational & psychological tests, 1974. American Psychological Association, 1200 seventeenth street, N.W. Washington, D.C. 20036. [editie 2014 open access https://www.aera.net/Newsroom/AERA-APA-and-NCME-Announce-the-Open-Access-Release-of-Standards-for-Educational-and-Psychological-Testing ]


Op basis van de toets wordt beslist of iemand toegelaten wordt in de studierichting van zijn eerste voorkeur. Welnu, als je wilt selekteren op deze wijze, dan moet je ervoor zorgen dat je toets ook aantoonbare validiteit heeft voor dat selektieve gebruik. Omdat hier eigenlijk sprake is van plaatsing, vraagt dat bovendien specifieke validiteit voor deze studierichting, in onderscheid van specifieke validiteit voor andere studierichtingen, een eis waaraan moeilijk te voldoen zal zijn. Maar de werkgroep schuift de validiteits-eis hier als ondergeschikt terzijde: het gaat erom dat men zich door inspanning een recht kan verwerven. Touwtrekken zou dan evenzeer in aanmerking komen, zou je zeggen. Het valt nog te bezien of er onderwijskundigen te vinden zijn die bereid zijn een toelatingstoets in deze vorm te konstrueren. Een analogie in de medische sektor zou kunnen zijn: we passen deze kostbare behandeling niet toe omdat er mogelijk resultaten van te verwachten zijn, maar omdat patiënten die zich deze behandeling laten welgevallen daarmee blijk geven van een hoge motivatie, zodat we mogen verwachten dat zij zich bij toekomstige wél noodzakelijke operaties ook welwillend zullen gedragen. Deze patiënten kunnen zich op deze wijze een recht verwerven op toekomstige medische behandelingen.


De werkgroep legt daarentegen wel de nadruk op inhoudelijke validiteit van de studietoets, en op de betrouwbaarheid van de toets: (blz. 12)



Het gaat niet in eerste instantie om betrouwbaarheid van de toets, maar om consistentie in de beslissingen die op grond van de toetsresultaten worden genomen. En dat is iets geheel anders. Het is best mogelijk dat men er in slaagt om een toets te construeren die redelijk betrouwbaar is, dat wil zeggen de deelnemende kandidaten redelijk konsistent rangordent. Maar waar de toets voor gebruikt wordt, is voor een soort quota-selektie: er is een gegeven aantal beschikbare plaatsen, die gevuld gaan worden door degenen die op de toets het hoogst skoren. Welnu, 'voldoende betrouwbaarheid' biedt op zich geen garantie dat de toelatingsbeslissingen op basis van een dergelijke toets ook 'voldoende konsistent' zijn. Met andere woorden, ondanks een volgens algemene toetsmaatstaven beoordeelde redelijke betrouwbaarheid, kan voor een te groot aantal kandidaten plaatsing of niet afhankelijk zijn van het toeval, van de meetonnauwkeurigheid van een dergelijke toets die alleen al noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het steekproefkarakter dat nu eenmaal aan iedere studietoets of test eigen is. De werkgroep geeft wederom op dit punt geen kwantificeringen, of aanwijzingen daarvoor. Wilbrink heeft in Cesuurbepaling (1977, COWO, docentencursus 6 online) tabellen gegeven voor aantallen beslissingsfouten onder verschillende aftestgrenzen bij overigens dezelfde betrouwbaarheid van de gebruikte toets.


De term 'onderscheidend vermogen' is gewoon kletskoek: het gaat er niet om dat op grond van de toets twee verschillende groepen studenten van elkaar 'onderscheiden' zouden moeten worden: het zijn allemaal studenten die hard gewerkt hebben, de ene wat weer dan de ander, het betreft slechts graduele verschillen, die bovendien zeer klein zijn. Het gaat bovendien om een quotaregeling, zodat de grens tussen toelaten en niet toelaten niet door de prestaties van de deelnemende kandidaten bepaald wordt, maar louter door het aantal te vullen plaatsen. Het is niet goed doenlijk een toets te konstrueren die over een groot deel van haar meetbereik verschillen tussen kandidaten betrouwbaar vast kan leggen.



Dat is flagrante flauwekul. Deelname aan de toets is een 'must' voor iedere kandidaat die nog een beetje een behoorlijke kans op toelating wil hebben. Het is immers onder het voorstel van Wiegersma c.s. zo dat 30 % van de plaatsen verloot wordt onder al diegenen die zich niet anderszins hebben weten te plaatsen. Dat betekent voor bijvoorbeeld een studie als medicijnen op dit moment een zeer kleine inlotingskans. Als er twee maal zoveel gegadigden als plaatsen zijn, en 30 % van de plaatsen wordt verloot onder (100% - 3% hardheidsgevallen - 33% direkt geplaatsten), dan is de inlotingskans (.30 x 50)/(.64 x 100) = 15/64= .233 voor al diegenen die zich niet direct hebben weten te plaatsen. Loten is een farce. De werkgroep geeft nergens een aanwijzing hoe klein de inlotingskans onder te verwachten omstandigheden kan zijn.

NB: ook de kans om via zo'n toets te worden toegelaten is klein.


Voor de duidelijkheid nog even iets uitgebreider:


- stel er zijn 150 beschikbare plaatsen, en 300 kandidaten.


Tweederde van de plaatsen, dat zijn er dus 100, worden gevuld door studenten met hoge eindexamencijfers of toelatingstoetsresultaten.


Dan blijven 50 plaatsen over voor 200 kandidaten. Omdat er 3% plaatsen, laten we zeggen in ons voorbeeld 4 plaatsen, voor hardheidsgevallen beschikbaar zijn, moeten er uiteindelijk 46 plaatsen door loting verdeeld worden onder 196 kandidaten. Inlotingskans is dan .23.


Niemand kan zich de weelde veroorloven niet deel te nemen aan de toelatingstoets. Kontrasteer dat met de uitspraak van de werkgroep op blz. 10:


argumentatie rond de loting.


Is de werkgroep nu vóór of tegen loting? Dat hangt er van af.



Nog zo gek dus niet, die ongewogen loting. Een 'objectief middel van selectie'. Dat klinkt al heel wat beter dan 'het domme lot'.

Al eerder werd de opvatting van de werkgroep geciteerd dat het hoofdbezwaar, ook tegen gewogen loting, zou zijn dat de kandidaat ook door eigen inspanning zijn toelatingskans niet zou kunnen beïnvloeden. Er werd al op gewezen dat dit bezwaar gewoon onjuist is, en daarmee ook onhoudbaar.



Kijk eens aan, een gloeiend pleidooi voor loting. Dit sluit ook goed aan bij argumenten die in de oude diskussie gebruikt zijn, waarbij op de nadelen van 'selektie' t.o.v. loting werdgewezen. Een aantal argumenten tegen loting (gewogen loting) door de werkgroep in paragraaf 2 genoemd, werd al eerder in deze reaktie ontkracht.


diversen.


De werkgroep vindt, terecht, de ingewikkeldheid, doorzichtigheid, van de te hanteren regeling een belangrijk punt. Een nadeel van de gewogen loting is dat de inlotingskans die de student uiteindelijk heeft voor hem tevoren moeilijk te schatten is. Daaraan is natuurlijk wel iets te doen. Hoewel Wilbrink (1975) heeft laten zien dat het berekenen van de inlotingskansen onder de huidige gewogen loting niet eenvoudig is, hoeft het natuurlijk niet zo te zijn dat iedere student dat voor zichzelf maar moet uitrekenen, maar kan over de meest waarschijnlijke inlotingskans onder de meest waarschijnlijke omstandigheden (beschikbaar aantal plaatsen, aantal kandidaten in de diverse lotingsklassen) voorlichting gegeven worden. Overigens is integrale loting weer een perfect doorzichtige procedure, wat door de werkgroep ook opgemerkt wordt.


Het is jammer dat de werkgroep nu meent dat de eigen drietrapsraket wél, althans in vergelijking met de gewogen loting, een doorzichtige procedure zou vormen. Het is moeilijk om juist op een procedure Pais enig duidelijk zicht te krijgen. De leerling wordt daar met een aantal onzekerheden tegelijkertijd gekonfronteerd: de eindexamenresultaten zijn de eerste onzekere faktor; van de eindexamenresultaten hangt af of hij deel zal moeten nemen aan de toelatingstoets; de te verwachten resultaten op de toelatingstoets zijn onzeker, en ook is onzeker waar op die toets de scheiding tussen toelaten en niet toelaten zal komen te liggen (hangt immers af van aantal deelnemers en de te verdelen aantallen plaatsen); tenslotte, zou hij niet direkt geplaatst worden, dan is nog onzeker welke inlotingskans er dan zal bestaan. En dan praten we nog maar helemaal niet van de zeer ingewikkelde variant op de direkte toelating die door de werkgroep voorgesteld wordt (zie daarover het rapport van de werkgroep).


Mogelijk is de werkgroep in haar opvatting over de doorzichtigheid van het eigen voorstel, de drietrapsraket genoemd in de pers, het slachtoffer geworden van haar eigen onzorgvuldige wijze van redeneren. Er wordt in het rapport op diverse plaatsen gesproken over kandidaten die zich hebben weten te kwalificeren door het behalen van goede examen- of toetsresultaten, en voor hen is de situatie perfect doorzichtig omdat de eindbeslissing voor hen bekend is. Op dezelfde wijze is het voor degenen die moeten loten ook een perfect doorzichtige situatie, omdat direkt na het afleggen van de toets de lotingsresultaten al bekend gemaakt zouden kunnen worden (althans, direkt na het skoren van de toets, maar aangenomen mag worden dat dat nog dezelfde dag gebeurd kan zijn). Het gaat er natuurlijk om, en dat is ook de impliciete definitie van doorzichtigheid die de werkgroep hanteert, dat doorzichtigheid lets te maken heeft met de mate waarin men door eigen inspanning de resultaten kan beïnvloeden. Wanneer de resultaten bekend zijn, valt er door welke eigen inspanning ook niets meer aan te beïnvloeden, en is het zinloos om van doorzichtigheid te spreken. Het gaat om doorzichtigheid geruime tijd voor examen en toets, laten we zeggen een of zelfs twee jaar tevoren. In die opvatting kan de drietrapsraket als niet anders dan zeer ondoorzichtig beschouwd worden.


Een heel ander punt is het volgende. Enerzijds vindt de werkgroep het een bezwaar van de gewogen loting dat prestaties voor alle eindexamenvakken daarin meetellen, en niet 'op de gewenste opleiding gerichte specifieke studieprestaties' (blz. 7), anderzijds pleiten zij ervoor niet alleen de examencijfers voor de kernvakken van de gewenste opleiding de direkte toelaatbaarheid te laten bepalen, maar dan vervolgens weer wél voor de 'studiespecifieke toelatingstoets'.


Op de vraag of aan de cijfers behaald voor de voor de studie relevante vakken extra gewicht kan worden gegeven is naar de mening van de werkgroep een duidelijk antwoord te geven: alle cijfers moeten meetellen.


Het belangrijkste argument is dat resultaten van het schriftelijk eindexamen één totale prestatie van de leerling uitdrukken. De leerling heeft zich voor het schriftelijk examen als geheel ingespannen. De meetbetrouwbaarheid van het geheel is daardoor groter dan die voor de afzonderlijke vakken. Bovendien zou een regeling, waarbij bijvoorbeeld speciaal op twee vakken wordt gelet op den duur tot eenzijdige voorbereidingsstrategieën kunnen leiden bij leerlingen die alles op alles willen zetten om de toelating te halen; zulks in strijd met de bedoeling van het zevental vereiste vakken. Een empirisch argument daarbij is, dat het effect van het totaal-gemiddelde op de kans van slagen volgens CBS-gegevens in de meeste gevallen enigszins groter is dan dat van enkele relevante vakken. Omgekeerd is daarvoor ook weer een goede theoretische verklaring te geven: meet men het totaal van alle vakken dan meet men een algemeen kenmerk - het getoonde niveau, het leervermogen - en bovendien op een meer "betrouwbare" wijze.

Het extra wegen van de cijfers voor kernvakken levert weinig voordelen op: de ervaring leert dat de predictieve validiteit daardoor slechts in geringe mate toeneemt. Daar staat als nadeel tegenover dat de procedure ingewikkelder wordt. Om deze reden wordt weging niet aanbevolen.


Ook hier is het weer opvallend dat wat de werkgroep het ene moment, of voor de ene groep, juist, billijk, doelmatig vindt, dat op andere momenten, voor andere groepen, ineens onbillijk, ondoelmatig, onjuist vindt. Voor het meetellen van eindexamencijfers alle vakken meenemen, voor de toelatingstoets alleen kernvakken gebruiken.


Op blz. 23 treffen we een uitspraak aan, waarover de werkgroep opheldering gevraagd moet worden: daar wordt gesproken over rechtstreeks toelaten van degenen die 6 jaar vwo hebben gevolgd, en een goede eindexamencijferlijst hebben. Bedoelt de werkgroep hiermee dat zij kandidaten die een jaar vwo gedoubleerd hebben, bijvoorbeeld het laatste jaar, van direkte toelating op basis van eindexamencijfers wil uitsluiten?


Tenslotte. De werkgroep noemt als eisen voor 'selectiecriteria'


Welnu, de werkgroep komt nergens met 'aangetoonde kwaliteiten', noch met goede redenen.


Het had allemaal niet nodig moeten zijn.





Bijlage


Het effect van de drietrapsregeling van Wiegersma-Pais, vergeleken met de gewogen loting die op dit moment nog plaats vindt.
 
Zoals bekend, werkt de gewogen loting met zes lotingsklassen, groepen studenten met eindexamencijfers tot 6,5, van 6,5 tot 7, 7 tot 7,5, 7,5 tot 8, 8 tot 8,5, 8,5 en hoger, de respectievelijke lotingsklassen 1, 2, 3 4, 5 en 6.

In de machtigingswet is vastgelegd dat de inlotingskansen van studenten uit deze respectievelijke lotingsklassen zo groot moeten zijn dat de proporties ingelotenen per lotingsklasse zich tot elkaar verhouden als

0,67, 0,8, 1, 1,25, 1,5 en 2.

Aangenomen dat voor een bepaalde n.f. studierichting de kandidaten als volgt over de lotingsklassen verdeeld zijn:

150, 300, 250, 100, 70, 30 (totaal 900)

kunnen de inlotingskansen   p v i   voor lotingsklasse   i berekend worden uit:

(1)       Σ p Fi vi = C,
waar
Σ: de sommering is over  i = 1 tot en met 6
C = het beschikbare aantal plaatsen (minus 4% gereserveerd voor de hardheidsclausule)
v i = verhoudingsgetal voor lotingsklasse  i
F i = aantal gegadigden in lotingsklasse  i
p = constante
p vi = inlotingskans voor lotingsklasse  i
Wanneer C = 600 vinden we voor de constante p

p = 600 / {(0,67x159)+(0,8x300)+(1x250)+(1,25x100)+(1,5x70)+(2x30)} = 0,68.

De inlotingskansen voor studenten in lotingsklasse 5 en 6 zijn groter dan 1, dat betekent dat deze 100 studenten direct geplaatst worden, en niet mee hoeven te loten. Voor de overige studenten moeten de kansen nu opnieuw berekend worden, voor een aantal beschikbare plaatsen van

C' = C - 100 = 500

p = 500 /{(0,67x150)+(0,8x300)+(1x250)+(1,25x100)} = 0,70

De inlotingskansen voor studenten in de respectievelijke lotingsklassen 1 t/m 6 zijn dan

0,47 0,56 0,70 0,87 1,00 1,00

In tabel 1 zijn al deze gegevens nog eens overzichtelijk bij elkaar gezet.

Hoe gaat het nu bij de drietrapsregeling? Laten we aannemen dat inderdaad studenten met 7,5 of beter eindexamencijfergemiddelde direkt worden geplaatst. De overige kandidaten nemen deel aan de toelatingstoets: omdat inlotingskansen zeer gering zijn, kan de serieuze kandidaat er niet onderuit 'vrijwillig' aan de toelatingstoets deel te nemen, om zijn kansen niet al te zeer te schaden.

De grote onbekende is nu de toelatingstoets, en welke prestaties je mag verwachten dat studenten met verschillende eindexamencijfer gemiddelden daarop leveren. Om hier iets te kunnen kwantificeren, zullen er aannamen gemaakt moeten worden.

Allereerst wat de toets zélf betreft: aangenomen wordt dat deze toets zal bestaan uit 100 vragen, en hoewel de toets twee kernvakken zal bestrijken wordt hier aangenomen dat deze 100 vragen getrokken worden uit één domein van vragen, waarop ook de ware beheersing van de kandidaten gedefinieerd zal worden.

Makkelijke getallen kiezend, en rekening houdend met een stukje regressie naar het midden waardoor gemiddeld de toetscijfers voor studenten uit de verschillende lotingsklassen wat dichter bij elkaar komen te liggen dan hun eindexamencijfers gemiddeld doen, wordt aangenomen dat de gemiddelde ware beheersing voor studenten uit de drie respectievelijke lotingsklassen .65 .68 en .71 is. Dat wil zeggen dat de statistische verwachting voor een willekeurig gekozen student uit lotingsklasse 1 is dat hij 65% van alle vragen uit het domein van vragen waaruit de toets wordt 'getrokken' zal kunnen beantwoorden wanneer al die vragen hem voorgelegd zouden worden [binomiaal model, b.w.].

Het lijkt niet onredelijk om als waarschijnlijkheidsverdeling voor de willekeurig uit lotingsklasse 1 gekozen student de betaverdeling g(65, 35) te nemen, voor de willekeurig uit lotingsklasse 2 gekozen student g(68, 32), en voor de willekeurig uit lotingsklasse 3 gekozen student g(71, 29), waarbij a, b de beide parameters van de betaverdeling g(a, b) zijn.

Voor de totaalscore op de toelatingstoets het binomiaal model hanterend, waarbij de ware beheersing als gegeven wordt beschouwd, wordt op eenvoudige wijze voor de marginale waarschijnlijkheidsverdeling van de totaalscore op de toelatingstoets de negatief hypergeometrische verdeling verkregen

f( x ) = ( n boven x ) B( a + x, n + b - x ) / B( a, b )

waarbij B( a, b ) = (( a-1)! ( b-1)!)/( a+ b+ n -1 )!

Uit deze functie is de kans te berekenen dat een willekeurig uit lotingsklasse i gekozen student een totaalscore van x of hoger zal bereiken. Vermenigvuldigen we voor alle verschillende waarden van x deze kans met het aantal kandidaten dat zich in de betreffende lotingsklasse bevindt, dan ontstaat een functie waaruit afgelezen kan worden wat de statistische verwachting is voor het aantal kandidaten uit deze lotingsklasse die een toetsscore van x of hoger zullen behalen.

Voor de drie lotingsklassen zijn deze berekeningen uitgevoerd, en de betreffende functies zijn afgebeeld in de figuur op de volgende blz. Tevens is daar ingetekend de somfunctie van de drie afzonderlijke functies.

Zoals aangenomen, bedraagt het aantal beschikbare plaatsen 600, daarvan zijn er in eerste instantie 200 direct gevuld op grond van eindexamengemiddelde, en zijn er nog eens 200 te vullen met de kandidaten die op de toelatingstoets de hoogste scores geboekt hebben. Kijken we naar de somfunctie in de figuur, dan wordt de aftestgrens op de toelatingstoets bepaald door het punt waar deze somfunctie de waarde 200 bereikt. In dit geval worden dan alle kandidaten met toetsscore 73 of hoger direct geplaatst, en zullen de overigen moeten loten.



79gif/79Loot.gif


Noot. De figuur is opnieuw geconstrueerd, door eerst de drie betabinomiaalverdelingen te genereren (programmatuur voor het Algemeen Toetsmodel, zie ook Wilbrink, 1998, Inzicht doorzichtig toetsen http://benwilbrink.nl/publicaties/98InzichtToetsenCOWOG.htm), en via Excel een grafiek te construeren. Hoewel een lijngrafiek is gebruikt, zijn de onderliggende frequentieverdelingen op zich natuurlijk histogrammen.



Voor de kandidaten uit de respectievelijke lotingsklassen kunnen we uit de figuur aflezen dat hun kansen om op de toelatingstoets boven 73 of precies 73 te scoren 0,13 0,25 of 0,42 zijn.

Na de toelatingstoets blijven 500 kandidaten, en 200 te verdelen plaatsen over, waarvoor iedereen met gelijke kans, in dit geval 0,40, meeloot.

Nu hebben we alle gegevens om de toelatingskans voor de kandidaten uit de respectievelijke lotingsklassen te berekenen, namelijk de gecombineerde kans op toelating via de toets en toelating via loting. die komen uit op 0,47 0,54 of 0,68

______________________________________________________________________________

aantal     lotings- verhoudings-   toelatingskansen
kandidaten klasse   getal (wet)    ------------------------------------------
                                   integraal gewogen toets  loting combinatie
                                   loten     loten   alleen alleen toets+loten
_____________________________________________________________________________

 150         1        0,67         0,67      0,47    0,13   0,40   0,48
 300         2        0,80         0,67      0,56    0,25   0,40   0,55
 250         3        1,00         0,67      0,70    0,42   0,40   0,65
 100         4        1,25         0,67      0,87    ----   ----   1,00
 70          5        1,50         0,67      1,00    ----   ----   1,00
 30          6        2,00         0,67      1,00    ----   ----   1,00
______________________________________________________________________________

Tabel 1. Toelatingskansen onder integrale, of gewogen loting vergeleken met drietrapsregeling voor één specifiek geval.

 
Het spreekt vanzelf dat voor alle mogelijke situaties die zich voor kunnen doen, verschillende aantallen kandidaten en beschikbare plaatsen, andere relatieve aantallen kandidaten in de lotingsklassen, of kandidaten direct toegelaten worden met tenminste 7, 7,5 of 8 gemiddeld, of andere complexere varianten op die directe toelating, voor toelatingstoetsen met verschillende technische kenmerken, etcetera, deze berekeningen onmogelijk gemaakt kunnen worden. Het gaat bij dit voorbeeld dan ook om niet meer dan een globale indruk. In de volgende paragraaf worden enkele globale conclusies getrokken uit de kwantificering zoals hier gemaakt.

Voor de techniek van het schatten van de verwachte toetsscores wordt verwezen naar recente technische literatuur bij criterium-gerefereerde meting, zoals deze vooral in het tijdschrift Psychometrika te vinden is, o.a. Huynh Huynh 1976 en 1977.

 
Conclusies uit het gegeven cijfervoorbeeld.

De toelatingstoets is een zeer scherp selectiemiddel, zelfs in de situatie waarin er nog relatief veel plaatsen beschikbaar zijn. Je kunt natuurlijk als de regels van het spel definiëren dat de kandidaten die op de toelatingstoets net één puntje, of een enkel puntje meer tekortkomen dat maar moeten accepteren, maar een feit blijft dat er op de toelatingstoets sprake is van een zeer scherpe cesuur. Kandidaten met een net voldoende score op deze toets worden direct toegelaten, anderen met een enkel puntje minder op de toets, moeten meeloten met een dikwijls zeer geringe kans om alsnog toegelaten te worden. Bedenk immers dat in het gegeven cijfervoorbeeld er nog sprake was van een relatief groot aantal plaatsen (600, op 900 kandidaten) met een lotingskans van 0,40 voor alle niet direct geplaatsten. Wanneer er een klein aantal plaatsen beschikbaar is, zal een groot deel daarvan direct bezet worden door kandidaten met hoge eindexamencijfers, een heel klein deel zal bezet kunnen worden op grond van hoge toetscijfers (omdat méér dan 1/3e al bezet is door de categorie met hoge eindcijfers), en voor het laatste 1/3e deel, of preciezer: voor de laatste 30% van de beschikbare plaatsen heeft de kandidaat nog maar een zeer geringe lotingskans.

In milde numerus fixus situaties ontstaat er in de drietrapsregeling een toch nog enigszins scherpe 'breuk' tussen degenen die op basis van hun eindexamencijfer direct toegelaten worden, en degenen met iets lagere eindcijfers die met een nogal geringe kans op 'succes' mee moeten dingen naar een plaatsje. Bij situaties waarin er sprake is van een veel grotere vraag dan er plaatsen beschikbaar zijn, zoals bij de medicijnen studie het geval is, ontstaat er een nog veel scherpere breuk of cesuur tussen kandidaten die in gemiddeld eindexamencijfer slechts marginaal verschillen.

Een kernpunt in de discussie 1974/1975 tussen het voorstel van de integrale loting en het voorstel van de 7,5 regeling (tot dan toe gehanteerd als toelatingscriterium met loting voor de overigen) was nu juist de ongewenstheid van dergelijke grote verschillen in toelatingskansen voor kandidaten die in feite maar marginaal van elkaar verschillen in termen van gemiddeld behaald eindexamencijfer. Uit die discussie is het voorstel van de gewogen loting geboren, en bij amendement Vermaat tot wet gepromoveerd, zij het ook tot uitzonderingswet.

Een belangrijk detailprobleem dat door de werkgroep over het hoofd is gezien, tenslotte, is dat het aantal direct te vergeven plaatsen op basis van toetsresultaten zelden zo 'mooi' uit zal komen als in het voorbeeld: tussen aantallen kandidaten met toetsscore 74 en toetsscore 73 is een fors verschil (34 zelfs!), dat zich in de praktijk zeker ook zal voordoen. Wanneer iedereen met score 74 of hoger geplaatst wordt, en er zouden nog 30 'op basis van toetsresultaat te vergeven' plaatsen over zijn terwijl er méér dan 30 kandidaten met een score van 73 zijn, wordt er dan geloot binnen dit groepje kandidaten om de 30 plaatsen, of worden de 30 plaatsen gevoegd bij de 30 % te verloten plaatsen?

 
 



Nabeschouwing maart 2003


Ben Wilbrink

 
De discussie eind van de zeventiger jaren was heftig, vooral rond het rapport dat de Werkgroep Wiegersma uitbracht, maar vervolgens ook bij een aantal gelegenheden rond de constructie van de toelatingstoets door het Cito. Zie het literatuuroverzicht dat ik over toelating voor numerus fixusstudies heb gemaakt voor de Commissie Drenth (1997) html.

De thematiek van de publieke discussie, en van de CRWO-commentaar op het rapport van de Werkgroep, komt in de negentiger jaren opnieuw aan de orde. Er wordt een experimenteerfase ingesteld waarin faculteiten vrij zijn een deel van de plaatsen via een zelf in te richten selectieprocedure te vullen. De commissie Sorgdrager heeft daarover gerapporteerd. Voor een kritische bespreking van de conclusies van de commissie Sorgdrager zie mijn artikel ' "Decentrale toelating: , eerste stap naar selectieve toelating HO? Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 21, nummer 1 html. Achteraf past dit artikel ook goed op het werk van de Werkgroep Wiegersma, ook deze werkgroep kon niet voldoende afstand nemen om te kunnen zien dat het niet om selectie maar om plaatsing gaat, en dat maakt bijzonder veel verschil voor de technische argumenten die relevant zijn.

Voor het eerst is een doorrekening van toelatingskansen onder een voorgestelde regeling gemaakt, nog voordat de betreffende toets is afgenomen. De techniek had ik ontwikkeld in Studiestrategieën, 1978 html. Op dezelfde wijze zijn ook nog voorafgaand aan het eindexamen voorspellingen op te zetten, wat kennelijk in 1979 nog te tijdrovend was, maar dat met de ook voor de geplotte figuur gebruikte programmatuur voor het berekeningen van betabinomiaalverdelingen (voorspellende toetsscoreverdelingen) in korte tijd te doen zou zijn. html

Pais kwam in 1980 met een voorontwerp van wet dat nogal afweek van wat de Werkgroep had geadviseerd, met een zwaar accept op bevoordeling van achtergestelde groepen, en waarvan hij in de loop van 1981 voorzag dat het niet door het parlement zou komen. html





juni 2021 \ contact ben apenstaartje benwilbrink.nl

Valid HTML 4.01!   http://www.benwilbrink.nl/publicaties/78Reaktie_rapport_werkgroep_Wiegersma.htm